Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH8987

Datum uitspraak2003-07-02
Datum gepubliceerd2003-07-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200101695/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 13 februari 2001, kenmerk DGM/IOB/5080, heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer krachtens de Wet milieubeheer aan de staatssecretaris van Defensie (hierna: vergunninghouder) een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor het Cavalerie Schietkamp “De Vliehors” op het perceel kadastraal bekend gemeente Vlieland, sectie B, nummer 24 (gedeeltelijk).


Uitspraak

200101695/1. Datum uitspraak: 2 juli 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. de vereniging "Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee", gevestigd te Harlingen, en andere, 2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], en andere, handelend onder de naam "Commissie Vlieghinder Noordkop Texel", 3. het college van burgemeester en wethouders van Texel, appellanten, en de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 13 februari 2001, kenmerk DGM/IOB/5080, heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer krachtens de Wet milieubeheer aan de staatssecretaris van Defensie (hierna: vergunninghouder) een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor het Cavalerie Schietkamp “De Vliehors” op het perceel kadastraal bekend gemeente Vlieland, sectie B, nummer 24 (gedeeltelijk). Dit besluit is op 26 februari 2001 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 6 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 9 april 2001, appellanten sub 2 bij brief van 2 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 9 april 2001, en appellant sub 3 bij brief van 4 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 5 april 2001, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 10 mei 2001. Bij brief van 16 oktober 2001 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht (hierna: het deskundigenbericht), gedateerd 14 maart 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1, verweerder en vergunninghouder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2002, waar appellanten sub 1 en 2, vertegenwoordigd door mr. J. Veltman, advocaat te Groningen, bijgestaan door [deskundige], appellanten sub 3, vertegenwoordigd door mr. C.H. Witte, ambtenaar van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. R. Duba en mr. C.J. Kleijs, ambtenaren van het departement, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. A.J. van Heusden en ing. P.I.J. van der Weele, ambtenaren van het departement, bijgestaan door [deskundigen], en [commandant] van het schietkamp. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het vooronderzoek heropend. In het kader van het vooronderzoek heeft de Afdeling op 17 oktober 2002 gehoord voor het geven van inlichtingen, als bedoeld in artikel 8:44 van de Algemene wet bestuursrecht, verweerder, vertegenwoordigd door ing. R. Duba, mr. C.I. Wong en ir. M. van den Berg, ambtenaren van het departement, en vergunninghouder, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en mr. A.J. van Heusden, mr. H. Zilverberg en ing. P.I.J. van der Weele, ambtenaren van het departement. Het horen is onder meer bijgewoond door appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. J. Veltman, advocaat te Groningen, en [deskundige], en appellanten sub 3, vertegenwoordigd door mr. C.H. Witte, ambtenaar van de gemeente. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting. 2. Overwegingen 2.1. Het beroep van appellanten sub 1 is, voorzover het (beweerdelijk) is ingesteld namens de Vogelbescherming Nederland, ter zitting ingetrokken. 2.2. De inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend omvat, voorzover hier van belang, een schiet- en oefenterrein met bijbehorende infrastructuur van de Koninklijke Landmacht. Ter plaatse worden opleidingen gegeven in het schieten met tanks, tankbestrijdingswapens en handvuurwapens van diverse kalibers. Tevens wordt geoefend met het tot ontploffing brengen van explosieve ladingen in het kader van de opleiding voor de Explosieven Opruimingsdienst (hierna: EOD). De oefeningen worden gehouden in de periode tussen 1 september en 15 april van maandag tot en met vrijdag. De schietoefeningen vinden zowel overdag als ’s avonds plaats. De oefeningen voor de EOD worden uitsluitend in de dagperiode gehouden. Ten behoeve van de inrichting is op 24 juli 1957 krachtens de Hinderwet een oprichtingsvergunning verleend. In de nabijheid van de inrichting bevindt zich de schietrange “De Vliehors” (hierna: de schietrange). Dit is een militair oefenterrein van de Koninklijke Luchtmacht. Op dit terrein wordt geoefend in het schieten vanuit vliegtuigen met mitrailleurs en raketten op schietschijven alsmede in het gooien van (oefen)bommen vanuit vliegtuigen. De dichtstbijzijnde woning van derden op Vlieland ligt op ongeveer drie kilometer van de inrichting. De dichtstbijzijnde woning van derden op Texel ligt op ongeveer tien kilometer van de inrichting. 2.3. Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk is voorzover het betreft de grond dat de aanvraag in strijd is met artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, omdat daaruit volgens deze appellanten niet duidelijk blijkt wat de beoogde veranderingen zijn in het schietkamp ten opzichte van de onderliggende vergunningen. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Hetgeen in de bedenkingen is aangevoerd met betrekking tot het beschrijven van de bestaande en nieuwe militaire activiteiten in de aanvraag – hetgeen in strijd is met het uitgangspunt van de planologische kernbeslissing Waddenzee -, biedt voldoende grondslag voor de onderhavige beroepsgrond. Anders dan verweerder heeft gesteld, is het beroep van appellanten sub 1 daarom in zoverre ontvankelijk. 2.4. Ten aanzien van de hiervoor in overweging 2.3. weergegeven beroepsgrond van appellanten sub 1 overweegt de Afdeling verder het volgende. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag om een vergunning voor het veranderen van een inrichting of de werking daarvan, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de wet, de beoogde verandering van de inrichting of de werking daarvan. Ingevolge artikel 5.18 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer zijn met betrekking tot een aanvraag als bedoeld in artikel 8.4 van de wet de artikelen 5.1 tot en met 5.16 van overeenkomstige toepassing. Hetgeen appellanten sub 1 hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet. 2.5. Alle appellanten hebben in het kader van hun beroepsgronden met betrekking tot de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting naar voren gebracht dat verweerder bij de beoordeling daarvan ten onrechte niet de geluidbelasting vanwege de schietrange heeft betrokken. Deze beroepsgronden dwingen in de eerste plaats tot de beantwoording van de vraag of de inrichting samen met de schietrange als één inrichting moet worden beschouwd. 2.5.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden daarbij als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. 2.5.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de verschillende schietactiviteiten plaatsvinden onder verantwoordelijkheid van respectievelijk de Koninklijke Landmacht en de Koninklijke Luchtmacht, dat de doelgebieden ruimtelijk van elkaar gescheiden zijn en dat de oefeningen vanuit verschillende controleposten worden geleid. Hoewel duidelijk is dat in enige mate sprake is van organisatorische en functionele bindingen, zijn deze naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende om te kunnen spreken van één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Dat in de praktijk coördinatie plaatsheeft tussen de krijgsmachtonderdelen, kan hieraan niet afdoen, evenmin als de omstandigheid dat in dit geval de voor de inrichtingen verleende vergunningen in juridische zin dezelfde vergunninghouder hebben. De beroepsonderdelen zijn in zoverre ongegrond. 2.6. Volgens appellanten sub 1 is voor de inrichting ten onrechte geen vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren aangevraagd. Appellanten sub 3 wijzen in dit verband nog op de verspreiding van lood- en asbestdeeltjes in de Waddenzee. 2.6.1. Ingevolge artikel 8.30, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt de aanvraag om een vergunning tegelijk ingediend met de aanvraag om verlening van een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. De aanvraag wordt door de aanvrager tevens gezonden aan het bestuursorgaan dat tot verlening van de vergunning krachtens die wet bevoegd is. In het tweede lid van het artikel is bepaald dat indien de aanvraag om verlening van de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren niet is ingediend binnen zes weken na het tijdstip waarop de aanvraag om een vergunning krachtens deze wet is ingediend, de aanvraag buiten behandeling wordt gelaten. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is het verboden om zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, te brengen in oppervlaktewateren. Ingevolge het derde lid van dit artikel kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat het zonder vergunning verboden is de in het eerste lid bedoelde stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in oppervlaktewateren te brengen. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Uitvoeringsbesluit) is het onverminderd artikel 3 verboden zonder vergunning afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in enig oppervlaktewater te brengen, onder meer door deze te storten, neder te leggen, te laten liggen, of te doen of te laten afvloeien op duinen, stranden, kwelders, slikken, kaden, bruggen, vlonders, aanlegsteigers, dijken, oevers of in het winterbed van enig oppervlaktewater. 2.6.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de in de Waddenzee terechtgekomen en onbruikbaar geworden verschoten munitie, munitierestanten en bomschroot regelmatig worden gezocht, meegenomen en vervolgens verwijderd. De Afdeling ziet hierin - nu niet is gebleken van omstandigheden die tot een ander oordeel leiden - voldoende aanleiding voor het oordeel dat de verschoten munitie en munitierestanten als afvalstoffen moeten worden aangemerkt. Gelet hierop is in het onderhavige geval sprake van het op andere wijze dan met behulp van een werk brengen van afvalstoffen in enig oppervlaktewater, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit, zodat een krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleende vergunning is vereist. Het vorenstaande in aanmerking nemend had verweerder de vergunningaanvraag buiten behandeling moeten laten. Door een inhoudelijke beslissing op de aanvraag te nemen, heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 8.30, tweede lid, van de Wet milieubeheer. De beroepen zijn gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. 2.7. Ten behoeve van het opnieuw in de zaak voorzien door verweerder zal de Afdeling de overige beroepsonderdelen niettemin bespreken. 2.8. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.9. Appellanten voeren aan dat de vanwege de inrichting te verwachten geluidhinder onvoldoende wordt beperkt. In dit verband stellen appellanten sub 2 en sub 3 - kort weergegeven - onder meer dat de door verweerder gehanteerde methode om de geluidbelasting te bepalen en beoordelen onjuist is. Verder zijn volgens appellanten ten onrechte geen doelvoorschriften aan de vergunning verbonden en is ten onrechte alleen een maximum gesteld aan het aantal te lossen schoten per jaar. Volgens appellanten betekent de onderhavige vergunning voorts een uitbreiding van de bestaande activiteiten. Daarnaast menen appellanten dat de gevolgen van de geluidbelasting vanwege de schietoefeningen voor de fauna in de omgeving van de inrichting onvoldoende zijn onderzocht. Zij wijzen er hierbij op dat de Waddenzee is aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in de Vogelrichtlijn (richtlijn 79/409/EEG van 2 april 1979) en dat daarom op grond van de Habitatrichtlijn (richtlijn 92/43/EEG van 21 mei 1992) passende maatregelen zouden moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen. 2.9.1. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 2 mag in de inrichting per kalenderjaar per wapen-/munitietype geen hoger aantal schoten en ontploffingen gedurende de dag- dan wel avondperiode worden gelost dan de in dat voorschrift opgenomen aantallen. Blijkens de bij de aanvraag om vergunning gevoegde geluidrapporten, kenmerken TPD-HAG-RPT-960162, HAG-LTR-970567 en HAG-LTR-980718, bedraagt de etmaalwaarde van het geluidniveau van het level rating sound (Lr) vanwege de schietoefeningen, inclusief de oefeningen van de EOD, op Vlieland ter plaatse van het meetpunt Posthuis 53,4 dB(A) en op Texel ter plaatse van het meetpunt Reddingsbrigade maximaal 55 dB(A). 2.9.2. Bij het horen voor het geven van inlichtingen is gebleken dat verweerder voor de beoordeling van militair schietlawaai in een bestendige bestuurspraktijk een door hem ontwikkeld beleidsstandpunt hanteert, dat recent is neergelegd in een notitie van 17 oktober 2002 (hierna: het beleidsstandpunt). Blijkens het beleidsstandpunt wordt, kort weergegeven, de geluidbelasting vanwege militair schietlawaai uitgedrukt als een functie van wegverkeerslawaai dat als even hinderlijk wordt ervaren, omdat van deze laatste vorm van geluid reeds veel informatie bekend is over de dosis-effectrelaties. Aangezien de equivalente geluidbelasting vanwege wegverkeerslawaai is gebaseerd op de berekening van de jaargemiddelde geluidbelasting, is in het beleidsstandpunt ook voor het schietlawaai de jaargemiddelde geluidbelasting als uitgangspunt genomen voor de bepaling van de optredende geluidhinder. Voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van een bepaalde waarde van het Lr wordt in het beleidsstandpunt aansluiting gezocht bij de in de Wet geluidhinder neergelegde normering voor wegverkeerslawaai. 2.9.3. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 19 februari 2003, nummer 200002139/2 (aangehecht), is de Afdeling van oordeel dat de door verweerder gehanteerde beoordelingsmaat Lr, zoals geformuleerd in het beleidsstandpunt, waarmee uitsluitend de jaargemiddelde geluidbelasting wordt bepaald, geen volledig beeld geeft van de geluidhinder ten gevolge van militair schietlawaai; voorzover de daadwerkelijk optredende geluidbelasting vanwege het schieten uitstijgt boven het jaargemiddelde, dient ook die geluidbelasting te worden bepaald. Nu in het beleidsstandpunt is miskend dat voor een goede bepaling van de nadelige gevolgen voor het milieu niet kan worden volstaan met alleen de beoordeling van de jaargemiddelde geluidbelasting, is het beleidsstandpunt in zoverre niet in overeenstemming met artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer. Ten aanzien van de in het beleidsstandpunt gehanteerde normering heeft de Afdeling in de aangehaalde uitspraak van 19 februari 2003 geoordeeld, dat in het beleidsstandpunt een norm ontbreekt voor de waardering van de boven het jaargemiddelde uitstijgende geluidbelasting per dag, zodat het beleidsstandpunt in redelijkheid niet toereikend kan worden geacht. In zoverre is het beleidsstandpunt dan ook niet in overeenstemming met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. Het bestreden besluit is gebaseerd op het beleidsstandpunt. Verweerder heeft in het bestreden besluit de op een dag optredende, boven het jaargemiddelde uitstijgende geluidbelasting vanwege het schietlawaai niet aanvullend bepaald en beoordeeld, zodat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 8.8, eerste lid, aanhef en onder b, en 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. De desbetreffende beroepsonderdelen treffen doel. 2.9.4. Wat de vraag betreft of verweerder de gevolgen vanwege de inrichting voor de gunstige staat van instandhouding van de natuurlijke habitats en de soorten die daarin voorkomen voldoende heeft beoordeeld, overweegt de Afdeling dat, gelet op de stukken, aannemelijk moet worden geacht dat de daadwerkelijk optredende geluidbelasting vanwege de schietoefeningen daarop een belangrijke invloed uitoefent. Nu verweerder deze geluidbelasting niet heeft bepaald en beoordeeld, moet reeds hierom worden geoordeeld dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit onvoldoende inzicht bestond in de gevolgen voor de natuurlijke habitats en de soorten in de speciale beschermingszones waarin de inrichting is gelegen. De Afdeling merkt in dit verband overigens op dat noch uit de bij de aanvraag om vergunning gevoegde geluidrapporten noch anderszins blijkt in hoeverre in dit verband is onderzocht of sprake is van een voor de geluidbelasting relevante wijziging van de thans aangevraagde activiteiten ten opzichte van de bij de oprichtingsvergunning van 24 juli 1957 vergunde activiteiten. 2.10. Alle appellanten menen dat ten onrechte geen verplichting is opgelegd tot het doen van nader onderzoek naar de door de inrichting veroorzaakte trillinghinder. 2.10.1. Verweerder stelt dat onderzoek naar trillinghinder en de mogelijkheden naar trillingdempende methoden door vergunninghouder zal worden voortgezet, maar dat een naleefbaar vergunningvoorschrift waarin dit wordt vastgelegd, niet kan worden opgesteld. 2.10.2. Ingevolge artikel 8.13, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer kunnen aan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu andere voorschriften worden verbonden die in ieder geval kunnen inhouden, dat onderzoek moet worden verricht naar mogelijkheden tot verdergaande bescherming van het milieu dan waarin de andere aan de vergunning verbonden voorschriften voorzien. 2.10.3. Het betoog van verweerder dat geen naleefbaar voorschrift aan de vergunning kan worden verbonden, terwijl vergunninghouder te kennen heeft gegeven dergelijk onderzoek te willen verrichten, kan de Afdeling niet volgen. In zoverre acht zij het bestreden besluit dan ook, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, onvoldoende gemotiveerd. De beroepen zijn op dit punt gegrond. 2.11. Volgens appellanten sub 1 zijn ten onrechte geen voorschriften met betrekking tot luchtverontreiniging als gevolg van het afschieten van munitie aan de vergunning verbonden. 2.11.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de emissies naar de lucht vanwege het schieten inherent zijn aan de bedrijfsvoering en niet of nauwelijks kunnen worden beperkt. 2.11.2. In het bij de aanvraag om vergunning gevoegde rapport van TNO-MEP en TNO-PML van oktober 1998 naar het vrijkomen van asbest bij het afvuren van TOW-raketten, wordt vermeld dat in luchtmonsters die zijn genomen op de oefenterreinen op Vlieland geen sporen van asbest, afkomstig van TOW-raketten, zijn gevonden. Voorts wordt daarin geconcludeerd dat aannemelijk moet worden geacht dat de mogelijk vrijkomende asbestvezels zijn verwaaid. De Afdeling ziet noch in de stukken noch in het verhandelde ter zitting aanknopingspunten om aan de juistheid van deze conclusies te twijfelen. Voorts ziet de Afdeling in het betoog van appellanten sub 1 geen aanknopingspunten voor het oordeel dat andere deeltjes binnen de inrichting niet in belangrijke mate op gelijke wijze zullen verwaaien. Gelet hierop en gelet op de omstandigheid dat door verweerder onweersproken is gesteld dat geen technische maatregelen kunnen worden getroffen om de emissie van deeltjes als gevolg van het verschieten van munitie verder te voorkomen of beperken, ziet de Afdeling in dit geval geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ter zake van emissies naar de lucht geen nadere voorschriften aan de vergunning hoeven te worden verbonden of dat de vergunning daarom had moeten worden geweigerd. Het beroepsonderdeel is ongegrond. 2.12. Appellanten sub 1 voeren aan dat onvoldoende voorschriften ter voorkoming van bodemverontreiniging als gevolg van het verschieten van munitie aan de vergunning zijn verbonden. Ook zou een verplichting om een onderzoek naar reeds bestaande bodemverontreiniging moeten worden opgenomen; het rapport “Wad en munitie” is in dit verband volgens appellanten verouderd. 2.12.1. Volgens verweerder zijn de conclusies van het rapport “Wad en munitie” van augustus 1993, waarin onder meer onderzoek is gedaan naar belaste plaatsen op de Vliehors, nog steeds geldig, zodat geen aanleiding bestaat voor het doen van nieuw onderzoek. Voorts kunnen volgens verweerder, vanwege de aard van de inrichting en de dynamische omgeving waarin deze is gelegen, geen andere zinvolle bodembeschermende maatregelen in de vergunningvoorschriften worden opgenomen dan de reeds opgenomen maatregelen. 2.12.2. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 7 is bepaald dat tijdens de in verklaring 2.8.4 aangegeven grote opruimingsactie in de zomerperiode tevens de locatie waar harde doelen worden verschroot wordt onderzocht op en zoveel mogelijk ontdaan van restanten metaal die in de bodem zijn geraakt. Ingevolge de in de aanvraag opgenomen verklaring 2.7.2 worden uit de nieuwe harde doelen alle milieugevaarlijke stoffen verwijderd alvorens deze worden ingezet. Ingevolge verklaring 2.8.4 worden, kort weergegeven, de verschoten munitieresten gezocht en meegenomen. Daarnaast worden in de periode tussen 15 april en 1 september de deels buiten de inrichting gelegen droogvallende zandplaten geschoond en worden de restanten van doelen verwijderd. Gemiddeld één keer per maand wordt een groter gebied rondom de doelen geruimd en in de zomerperiode wordt gedurende twee weken een grote opruimingsactie gehouden. 2.12.3. In het bij de aanvraag om vergunning gevoegde rapport “Wad en munitie” wordt geconcludeerd dat als gevolg van de schietactiviteiten de bodem kan worden verontreinigd. In het betoog van appellanten sub 1 ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van dit rapport. De enkele omstandigheid dat het rapport dateert van 1993 is hierbij niet doorslaggevend. Bij het bestreden besluit zijn, gelet op de hiervoor bedoelde conclusie, dan ook terecht maatregelen voorgeschreven ter voorkoming dan wel beperking van verontreiniging van de bodem. Wat het treffen van maatregelen en voorzieningen ter voorkoming van bodemverontreiniging betreft, ziet de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht, in het betoog van appellanten geen aanknopingspunten voor het oordeel dat naast het periodiek ruimen van de restanten op de onderhavige locatie op het wad nog andere bodembeschermende maatregelen kunnen worden getroffen. Voorshands geldt dit oordeel evenwel niet voor de reeds aanwezige harde doelen, waarvoor geen voorschriften aan de vergunning zijn verbonden. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom uit deze doelen ter bescherming van de bodem niet alle milieugevaarlijke stoffen hoeven te worden verwijderd, terwijl dit wel moet bij nieuwe harde doelen. In zoverre is het bestreden besluit, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet deugdelijk gemotiveerd. In het deskundigenbericht wordt gesteld dat het vanwege de bijzondere omstandigheden in het waddengebied voor de hand ligt om regelmatig te controleren op de effectiviteit van de in het bestreden besluit opgenomen maatregelen, zodat bij een eventuele verontreiniging direct maatregelen kunnen worden getroffen, nu in een dynamische omgeving als de Waddenzee wordt geoefend waar de verspreiding van een verontreiniging moeilijk is te voorkomen. Mede in het licht van de conclusie in het eerdergenoemde rapport van augustus 1993, dat vanwege de schietoefeningen verontreiniging van de bodem niet kan worden uitgesloten, en gelet op de aard van de omgeving, acht de Afdeling dit aannemelijk. Daarom heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling in dit geval onvoldoende gemotiveerd waarom geen verplichting is opgelegd om de effectiviteit van de maatregelen periodiek te controleren. Ook op dit punt is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De desbetreffende beroepsgronden zijn dan ook gegrond. 2.13. Appellanten sub 1 hebben zich in het beroepschrift ten aanzien van energiebesparing, het bijhouden van het logboek, de inhoud van verklaring 2.8.4 en het opruimen van schroot beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten sub 1 hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep is op dit punt ongegrond. 2.14. Gelet op het voorgaande is het beroep van appellanten gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. 2.15. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 1 en sub 2 te worden veroordeeld. Van proceskosten van appellant sub 3 is niet gebleken. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de beroepen gegrond; II. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Milieubeheer van 13 februari 2001, DGM/IOB/5080; III. veroordeelt de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door appellanten sub 1 en sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 579,71, waarvan een gedeelte groot € 241,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor appellanten sub 1 en een bedrag van € 241,50, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor appellanten sub 2; de totale bedragen dienen door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) te worden betaald aan appellanten voornoemd; IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellanten sub 1, sub 2 en sub 3 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. J.R. Schaafsma, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.M.W. van de Sande, ambtenaar van Staat. w.g. Konijnenbelt w.g. Van de Sande Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2003 355.